-
1 train
n. trein; caravan; rij; opeenvolging, reeks gebeurtenissen; sleep van een jurk, japon of rok (zoals bij troujapon) die over de grond sleept; stoet; staart van een komeet--------v. opleiden, trainen, africhtentrain1[ treen] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 trein3 gevolg ⇒ stoet, sleep♦voorbeelden:1 by train • per/met de treina train of thoughts • een gedachtegangpreparations are in train • de voorbereidingen zijn aan de gang————————train2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 opleiden ⇒ scholen, opvoeden♦voorbeelden: -
2 pin
persoonlijk identificatienummer (in algemeen om toegang te krijgen tot speciale diensten zoals bank, universiteit, club, enz.)PIN (personal identification number)pin1[ pin]1 speld ⇒ sierspeld, broche♦voorbeelden:I don't care/give a pin/two pins • ik geef er geen zier om♦voorbeelden:————————pin2〈werkwoord; pinned〉3 vasthouden ⇒ knellen, drukken♦voorbeelden:pin up a notice • een briefje ophangenpin up butterflies • vlinders opzettenpin a flower on/to a dress • een bloem op een japon spelden3 pin someone down • iemand neerdrukken/op de grond houdenpin someone against the wall • iemand tegen de muur drukkenshe got pinned under the car • ze lag onder de auto bekneld¶ 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 pin back your ears! • luister nu eens goed!it's difficult to pin down in words • het is moeilijk onder woorden te brengenpin someone down on something • iemand dwingen zijn bedoeling in verband met iets kenbaar te makenpin something on/to someone • iemand iets in de schoenen schuiven
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский